Maar daar wringt net het schoentje. Critici stellen dat de soevereiniteit over de Iraakse olie voor een groot deel in handen dreigt te komen van de grote oliemultinationals. Toen de voorlopige coalitieregering (Coalition Provisional Authority – CPA) onder leiding van Paul Bremer III het besluit nam om de oliesector uit te sluiten van de privatiseringsgolf zoals vastgelegd in ‘Order 39’ (19 september 2003), kwam dat voor velen als een verrassing.

Veel tegenstanders van de oorlog en daaropvolgende bezetting beweerden immers dat het de Amerikanen en hun bondgenoten vooral om te doen was greep te krijgen op de begeerde Iraakse olierijkdommen. Een rapport dat een Brits NGO-Platform in november 2005 publiceerde werpt evenwel een ander licht op het begrip privatisering. In het rapport stellen ze dat er gewerkt wordt aan de introductie van het systeem van Production Sharing Agreements (PSA’s). Bij een PSA wordt de olie niet geprivatiseerd, zoals dat het geval is met het koloniale concessiesysteem, waarbij er na hete oppompen van de olie enkel nog royalty’s en taksen aan het productieland moesten worden betaald. In theorie heeft de staat bij een PSA de volledige controle over de olie, terwijl een privé-bedrijf of consortium via een contract instaat voor de ontginning ervan.

In het PSA-systeem levert het privé-bedrijf het kapitaal, eerst voor de exploratie en vervolgens ook voor het oppompen en het uitbouwen van de infrastructuur. Het eerste deel van de opgepompte olie moet de kosten van dit alles dekken (= kostenolie), de rest wordt als winst verdeeld tussen de staat en het bedrijf volgens een afgesproken verdeelsleutel. In de gevallen waar het systeem van de PSA’s is toegepast, is dat achteraf zeer nadelig gebleken. Uit een conservatieve berekening van het Britse Platform blijkt dat het verlies voor Irak tussen 55 tot 143 miljard $ (bij een lage prijs van een vat olie) zou bedragen.

Onder de gunstige voorwaarden van het contract zouden de oliemaatschappijen bovendien 42 tot 162 procent van hun investeringen terugverdienen, wat veel meer is dan de gebruikelijke 12 procent voor industrieën. Een topman van Shell pleitte al in 2003 op een conferentie voor het gebruik van PSA’s in Irak "om de investering veilig te stellen". Een jaar later publiceerde ITIC (International Tax & Investement Centre), een lobbygroep van 110 bedrijven waarvan een kwart uit de oliesector, een rapport getiteld Petroleum and Iraq’s Future: fiscal options and challenges, dat het PSA als het meest aangewezen systeem voor de petroleumindustrie in Irak zou aanwijzen. Het rapport stelt verder dat "de wetgever een kader moet creëren waarin het PSA-model zit vervat…" Het was niet voor het eerst dat de PSA’s ter sprake kwamen. In oktober 2001, kort na 9/11 en anderhalf jaar voor de invasie, startte het Amerikaanse ministerie van Buitenlandse Zaken het ‘Toekomst voor Irak Project’ op, met een zeventiental subgroepen waaronder de werkgroep ‘Olie en Energie’, die in totaal vier keer samenkwam.

Bahr al-Uloum, de latere minister van Olie (tot december 2005) maakte er deel van uit. De werkgroep adviseerde de PSA als het meest gunstige model om investeerders aan te trekken. In een samenvattende nota van de werkgroep staat: "Oliebedrijven vinden de PSA aantrekkelijk omdat, hoewel de nog niet ontgonnen reserves eigendom van de staat blijven, die reserves wel in hun boeken kunnen worden ingeschreven". Toen Paul Bremer de Iraakse regeringsraad installeerde, gaf hij het ministerie voor Olie aan een lid van de werkgroep, namelijk aan de reeds genoemde Bahr al-Uloum. Bahr al-Uloum was een uitgesproken voorstander van privatiseringen, maar kon zich voor de ontginning van ruwe olie verzoenen met het PSA-systeem.

In een gesprek met de Financial Times zei al-Uloum bovendien dat er voorrang moet gegeven worden aan Amerikaanse bedrijven "en misschien aan Europese bedrijven". In oktober 2005 werd de nieuwe grondwet bij referendum goedgekeurd. In artikel 9 wordt de gevoelige kwestie aangeraakt over de verdeling van de olierijkdommen tussen de federale staat, de regio’s en de provincies, namelijk volgens het principe dat deze samen de nodige politieke strategie zullen uitwerken om de gas- en olierijkdommen te ontginnen met de meest moderne technieken van de markteconomie. Het was dus wachten op de oliewet om dit principe te regelen wat voorspelbaar tot veel getouwtrek zou kunnen leiden. Maar tegelijk sloop in de grondwet het begrip markteconomie in, wat kan gezien worden als een definitieve afrekening met de oude politiek van nationalisering.

De Koerdische autoriteiten zouden zich zeer ongeduldig tonen en wilden gauw de olierijkdom ten gelde maken. Al in juni 2004 tekende de Koerdische Regionale Regering (KRG) een eerste prospectie- en ontwikkelingscontract wat voor eerste wrijvingen zorgde met de federale minister voor Olie. In een latere overeenkomst (oktober 2005) met een constructie rond het Canadese Heritage Oil, is er sprake om de ontginning van het Taq Taq olieveld in Koerdistan te laten verlopen via een PSA, ook al was er nog altijd geen wet die de toewijzingen, bevoegdheden en verdeling van de inkomsten zou regelen.

De verschillende contracten van de KRG met buitenlandse oliebedrijven zorgden voor geregelde botsingen. In mei van dit jaar zei de federale Olieminister, Hussein Shahristani, dat elk contract getekend voor de aanvaarding van de oliewet, geannuleerd zou worden. Het voorstel van oliewet Op 15 januari 2007 wordt uiteindelijk een eerste voorstel van oliewet opgesteld, gevolgd door een herziene versie op 15 februari 2007. Er is daarin geen sprake meer van de gecontesteerde PSA’s. Volgens de petroleumvakbonden zorgt het ontwerp er desondanks wel degelijk voor dat de controle over de olie in handen komt van de oliemultinationals en zijn de PSA’s er onder een andere naam (als ‘Exploration and Risk Contracts’) terug in opgenomen.

Op een conferentie in Londen (18 juli) zei de voorzitter van Iraakse Federatie van Petroleumvakbonden (IFOU), Hassan Jumaa Awad al Assadi, dat het over een cosmetische verbale aanpassing ging die in essentie niets aan de zaak veranderde. Hassan Jumaa legde uit dat een PSA doorgaans slechts gebruikt wordt in landen met kleine olievelden en hoge exploratie- en ontginningskosten. In Irak ligt de olie er als het ware voor rapen in grote gekende en toegankelijke velden die aan zeer lage kosten kunnen geëxploreerd en ontgonnen worden. De vakbonden verzetten zich tegen het oliewetsvoorstel met stakingsacties en betogingen. Dat neemt niet weg dat de Iraakse regering begin juli, na lange discussies en onder druk van Washington, uiteindelijk aankondigt dat het ontwerp klaar is voor bespreking in het Iraakse parlement. De Koerden lagen lang dwars omdat volgens hen bepaalde passages niet in overeenstemming waren met de grondwet, omdat de olievelden defacto grotendeels onder controle bleven van een nieuw op te zetten staatsoliebedrijf (Iraqi National Oil Company – INOC).

Ook na de aankondiging van de regering dat er een akkoord was, bleef de controverse omdat er achteraf nog veranderingen aan het ontwerp zouden zijn aangebracht die schade konden berokkenen aan de Koerdische belangen. Volgens de Koerdische minister voor Natuurlijke Hulpbronnen, Ashti Horami, werd er een clausule ingevoegd die stelt dat olie-exploratiecontracten door de centrale regering zouden worden beslist. Veel verwarring dus. Toch liet de Koerdische Regionale Regering verstaan dat met de afspraak dat 17 procent van de inkomsten naar de Koerdische autoriteiten terugvloeit, een belangrijk deel van de buit is binnengehaald. Behalve bij de vakbonden stuit het wetsontwerp ook op grote weerstand bij de meeste Arabisch Soennitische politici partijen en de (sjiïtische) partij van al-Sadr, die de regeringsbijeenkomsten overigens al geruime tijd boycotten.

Een groep van 108 economische, juridische en olie-experts schreef dan weer een brief aan de leden van het Iraakse parlement met hun kritiek op de wet en vroeg om het wetsontwerp niet te behandelen zolang er onduidelijkheid bestaat over nieuwe gewenste grondwetshervormingen. Kritieken op het oliewetsontwerp Munir Chalabi, de contactpersoon in Groot-Brittannië van de Algemene Vereniging van Oliewerkers, verwoordt in een artikel, de kritiek van de vakbonden en verschillende olie-experts op de olieplannen van de Iraakse regering. Volgens hem kan het alleen maar nadelig werken voor de Iraakse bevolking als er een oliewet wordt goedgekeurd terwijl de bezetting van het land nog aan de gang is en de politieke situatie volledig onstabiel is. Volgens de vakbonden leidt het wetsontwerp ertoe dat de olierijkdom opnieuw wordt geprivatiseerd wat het land terugbrengt naar de situatie van voor 1961. In 1961 werd wet 80 goedgekeurd die 99,5 procent van alle Iraakse grond van de toenmalige Iraqi Petroleum Company (een consortium van Westerse oliemultinationals) nationaliseerde. De zogenaamde Exploration and Production Contracts (EPC’s) verschillen weinig van de PSA’s en vormen een verkapte privatiseringsmethode die technisch gezien het eigendom over de oliereserves aan de Iraakse staat overlaat, maar in werkelijkheid de volledige controle overhevelt naar de Oliemultinationals.

De vakbonden hekelen ook het feit dat de Federale Raad voor Olie en Gas, waarvan sprake in het wetsontwerp, de volledige bevoegdheid krijgt over de goedkeuring en ondertekening van alle lange termijncontracten, terwijl dat eigenlijk de taak zou moeten zijn van het Iraakse Parlement. Gezien sectaire samenstelling van die Raad, aldus de vakbonden, zou daardoor de nationale economische agenda gedomineerd worden door regionale en lokale belangen die de regio’s en provincies verder tegen elkaar dreigt op te zetten. Het is nog onduidelijk in welke mate het ontwerp van 15 februari is aangepast, maar volgens artikel 5 van de15/02-versie is de Federale Raad voor Olie en Gas samengesteld uit vertegenwoordigers van de federale en regionale regering en van de provincies, de directeur van de Iraakse Centrale Bank, naast de CEO’s van de belangrijkste petroleumbedrijven en experts.

Ook dat zet veel kwaad bloed bij de vakbonden, want dat geeft privé-bedrijven een zeg over de olierijkdommen in Irak. Het Britse NGO-Platform, van wie eerder sprake, stelde in zijn kritiek op het ontwerp dat er helemaal geen minimumniveau afgesproken is voor de participatie van de staat in de afgesloten contracten. De petroleumbedrijven kunnen bovendien hun winsten onbeperkt transfereren naar het buitenland. Het Platform vindt het ook niet kunnen dat het wetsontwerp stelt dat betwistingen tussen buitenlandse bedrijven en de Iraakse autoriteiten die niet via onderhandelingen kunnen worden opgelost, door een internationale instantie zullen worden behandeld, waardoor het eigen Iraakse juridische systeem als het ware buiten spel wordt gezet.

Dat er nog veel verdeeldheid bestaat over de oliewet blijkt uit het feit dat nagenoeg alle fracties in het Iraakse parlement, inclusief de Koerden, de bespreking van het wetsontwerp hebben uitgesteld tot na het zomerreces. Voor de Amerikaanse president Bush, is dat een streep door de rekening, want die argumenteert dat een vlugge goedkeuring van de wet cruciaal is voor de stabiliteit van het land en bepalend voor het debat over de Amerikaanse militaire aanwezigheid in het land. In het vroege najaar wordt er een stevige discussie verwacht als Washington het resultaat moet voorleggen van de ‘nieuwe’ strategie die een einde moet maken aan het verzet en de terreuraanslagen.

Ludo De Brabander Vrede vzw
 

F
E
E
D

B
A
C
K