Er was eens heel lang geleden, tussen de twee grote rivieren Tigris en Eufraat, een land genaamd Mesopotamië. Boven een klein dorpje dat verborgen lag tussen de flanken van het Zagros-gebergte torende een enorm kasteel uit, met slanke torens en hoge donkere muren.

Het kasteel was uitgehouwen uit de rotsen van de bergen. De kasteelpoorten waren gemaakt van cederhout waarin de figuren van gevleugelde krijgers gekerfd waren. Diep in het kasteel woonde een wrede Assyrische koning genaamd Dehak. Zijn legers terroriseerden alle mensen uit de wijde omgeving.

Voordat Dehak koning werd, ging alles nochtans goed in Mesopotamië. De vorige koningen waren goedhartig en mild geweest en ze hadden de bevolking aangemoedigd om het land te irrigeren en hun velden vruchtbaar te houden. Hun voedsel bestond enkel en alleen uit brood, kruiden, fruit en noten. Het was pas onder de heerschappij van een koning met de naam Jemshid dat de dingen fout waren beginnen lopen. Koning Jemshid dacht namelijk dat hij boven de zonnegoden stond en hij begon de sympathie van zijn bevolking te verliezen. Een geest die Ahriman de Kwade heette, zag zijn kans schoon om de macht te grijpen. Hij koos Dehak uit om de troon over te nemen en Dehak vermoordde koning Jemshid en sneed hem in twee. De boze geest, die zichzelf als kok verkleed had, voederde Dehak met het bloed en het vlees van dieren en op een dag, nadat Dehak hem een compliment had gegeven over zijn kookkunsten, bedankte de geest hem en vroeg of hij de schouders van de koning mocht kussen. Toen de boze geest dat deed, volgde er een verblindende lichtflits en boven de beide schouders van de koning verschenen plots twee reusachtige zwarte slangen.

Dehak was doodsbang en probeerde alles wat hij kon bedenken om de slangen kwijt te raken. Ahriman de Kwade verkleedde zichzelf opnieuw, ditmaal als dokter en hij vertelde Dehak dat hij de slangen nooit kwijt zou raken en dat hij telkens wanneer de slangen honger zouden krijgen een vreselijke pijn zou voelen, die alleen zou stoppen wanneer de slangen gevoed zouden worden met de hersentjes van jonge meisjes en jongens. En zo geschiedde dat vanaf die duistere dag telkens twee kinderen gekozen werden uit de dorpen aan de voet van het kasteel. De arme kinderen werden vermoord en hun hersentjes werden naar de kasteelpoorten gebracht en in een emmer van walnoothout geplaatst die stevig samen werd gehouden door drie dunnen gouden banden. De emmer met de hersentjes werd opgetild door twee sterke wachters en naar de boze Dehak gebracht waar ze gevoederd werden aan de hongerige slangen.

Sinds de dag dat de slangenkoning het koninkrijk overheerste, weigerde de zon nog langer te schijnen. De oogsten van de boeren, de bomen en de bloemen verschrompelden. De reusachtige watermeloenen die er al eeuwenlang groeiden, rotten op het veld. De pauwen en de patrijzen die eertijds rondscharrelden tussen de gigantische granaatappelbomen waren vertrokken. Zelfs de adelaars die vroeger hoog in de berglucht rondcirkelden, waren nu verdwenen. Nu was alles koud, donker en somber. In heel het land waren de mensen zeer verdrietig. Iedereen was doodsbang geworden voor de wrede koning Dehak. De mensen zongen treurige klaagzangen die hun smart en hun droeve lot uitdrukten. En het beklemmende geluid van een lange houten fluit werd onafgebroken weerkaatst doorheen de valleien.

Nu woonde er onderaan het kasteel een smid die hoefijzers smeedde voor de beroemde wilde paarden van Mesopotamië en potten en pannen voor de mensen uit het dorp. Zijn naam was Kawa. Zijn vrouw en hij waren verzwakt door smart en ze haatten Dehak omdat hij al 16 van hun 17 kinderen vermoord had. Elke dag sloeg Kawa, bezweet van het hete vuur in de oven, met zijn hamer op zijn aambeeld en droomde ervan de kwade koning te verdrijven. En terwijl hij steeds harder en harder op het roodgloeiende metaal sloeg, vlogen de rode en gele gensters hoog op in de donkere lucht, als vuurwerk dat mijlenver gezien kon worden.

Op een dag kwam het bevel uit het kasteel dat de laatste dochter van Kawa gedood moest worden en dat haar hersenen de volgende dag naar de kasteelpoorten gebracht dienden te worden. De hele nacht lag Kawa op het dak van zijn huis, onder de heldere sterrenhemel en het licht van de volle maan, en dacht na over hoe hij zijn laatste dochter zou kunnen redden van de slangen van Dehak. Toen een vallende ster een boog maakte door de nachtelijke hemel kreeg hij een idee. De volgende ochtend kroop hij zonder zadel op zijn paard en langzaam trok hij een zware ijzeren kar voort, waaraan twee metalen emmers rammelden. De kar klom de steile kasseiweg omhoog en arriveerde aan het kasteel. Zenuwachtig leegde Kawa de inhoud van de twee metalen emmers in de grote houten emmer die voor de enorme kasteelpoorten stond. Toen hij zich omdraaide om te vertrekken, hoorde hij hoe achter hem de poorten ontgrendeld werden, even beefden en vervolgens langzaam open knarsten.

Kawa wierp nog snel een laatste blik op de emmer en haastte zich weg. Twee wachters tilden de houten emmer langzaam op en droegen hem het kasteel binnen. De hersenen werden gevoederd aan de twee hongerige reuzeslangen die op de schouders van Dehak gegroeid waren. Toen Kawa thuiskwam, vond hij zijn vrouw geknield voor het knetterende haardvuur. Hij knielde bij haar neer en lichtte voorzichtig een stuk op van haar grote fluwelen mantel. Daar, onder de mantel, zat hun dochter. Teder veegde Kawa haar lange zwarte haarlokken van voor haar gezicht en kuste haar zacht op haar warme wang. In plaats van zijn eigen dochter te doden, had Kawa een schaap geofferd en hij had de houten emmer gevuld met de schapenhersenen. En niemand had het gemerkt. Al snel deed het verhaal de ronde in het dorp. En toen Dehak opnieuw om een kind vroeg, volgde iedereen het voorbeeld van Kawa. Op die manier werden vele honderden kinderen van de dood gered. De kinderen trokken vervolgens in het holst van de nacht naar de verste en hoogste bergen, waar niemand hen zou kunnen vinden. Daar, in de veiligheid van de hoge Zagros-bergen, groeiden de kinderen op in alle vrijheid. Ze leerden om zonder hun ouders te overleven. Ze leerden hoe ze de wilde paarden konden berijden, hoe ze konden jagen, vissen, zingen en dansen. En Kawa leerde hen hoe ze moesten vechten. Op een goede dag zouden ze terugkeren naar hun thuisland om hun mensen te redden van de tirannieke koning.

De tijd verstreek en het leger van Kawa was nu klaar om naar het kasteel te marcheren. Onderweg passeerden ze door verschillende dorpjes en gehuchten. De honden blaften en de mensen kwamen uit hun huizen om de kinderen toe te juichen en hen brood, water, yoghurt en olijven aan te bieden. Naarmate Kawa en de kinderen dichter bij het kasteel kwamen, verlieten steeds meer mannen en vrouwen hun velden om zich bij hen aan te sluiten. Tegen de tijd dat ze aan het kasteel kwamen, was het leger van Kawa uitgegroeid tot vele duizenden. Ze hielden halt voor het kasteel en keerden zich om naar Kawa. De smid stond op een rots. Hij droeg zijn leren schort en klemde zijn hamer stevig vast in zijn hand. Hij draaide zich om naar het kasteel en hief zijn hamer naar de kasteelpoorten. De grote menigte stormde naar voren en sloeg de kasteelpoorten met de gevleugelde krijgers aan diggelen. Al snel waren de mannen van Dehak overmeesterd.

Kawa rende onmiddellijk langs de stenen wenteltrap naar beneden naar de kamer van Dehak en sloeg de boze slangenkoning dood met zijn hamer en hakte zijn hoofd eraf. De twee serpenten verschrompelden. Daarop klom Kawa naar de top van de berg boven het kasteel en ontstak er een reusachtig vreugdevuur om de hele bevolking van Mesopotamië te vertellen dat ze vrij waren. Al gauw brandden doorheen het hele land honderden vreugdevuren om de boodschap te verspreiden en de vlammen sprongen hoog op in de donker nacht, ze verlichtten de hemel en zuiverden de lucht van de stank van Dehak en zijn kwade daden.

De duisternis was voorbij. Met het ochtendgloren kwam de zon tevoorschijn vanachter de donkere wolken en verwarmde eens te meer het bergachtige land. Langzaamaan openden de bloemen hun blaadjes en de knoppen van de vijgenbomen barsten open tot bloesems. De watermeloenen begonnen terug te groeien, zoals ze dat al eeuwenlang gedaan hadden. De adelaars keerden terug en lieten zich zweven op de warme luchtstromen tussen de pieken van de bergen. De pauwen waaierden met hun prachtige pluimen die glinsterden in de hete voorjaarszon. Wilde paarden met lange zwarte manen galoppeerden over de stoffige vlaktes. De patrijzen streken neer op de takken van de perenbomen en hieven een lied aan. Kleine kinderen deden zich te goed aan rijpe walnoten gewikkeld in zoete vijgen en de geur van vers gebakken brood uit de steenovens dreef op een licht briesje hun neusjes te gemoed. De vuren brandden hoger en hoger en de mensen dansten in kringen terwijl ze elkaars hand vasthielden en hun schouders op en neer lieten wippen op het opzwepende ritme van de fluit en de trommel. De vrouwen in hun kleurrijke lovertjesjurken zongen liefdesliedjes en de mannen beantwoorden deze terwijl ze allen als één geheel rond de vlammen bewogen. Sommige jongeren die dronken waren geworden van de muziek lieten hun armen, uitgestrekt als de vleugels van de adelaars, over de fluit heen zweven. Nu waren ze vrij.

Tot op vandaag wordt diezelfde lentedag van 21 maart (tevens de lente-equinox) gevierd door Koerden, Perzen, Afghanen en andere volkeren van het Midden-Oosten. De mensen dansen en springen door de vuren om Kawa te gedenken en hoe hij zijn volk bevrijdde van de tirannie en de onderdrukking en vieren de komst van het nieuwe jaar. Deze dag wordt Newroz genoemd, wat Nieuwjaar betekent. Het is één van de weinige ‘volksfeesten’ die overgeleverd bleven en die ouder zijn dan al de grote religieuze festivals. Hoewel ook andere volkeren Newroz vieren, is de datum vooral belangrijk voor de Koerden, omdat het feest het begin is van de Koerdische kalender én een viering van hun eigen lange strijd voor vrijheid.

Vertaling door Kristel Cuvelier, stafmedewerker Koerdisch Instituut.

F
E
E
D

B
A
C
K