Een tijdje geleden las ik in deze krant een artikel van correspondent Erdal Balci over het leed van Ahmet Türk, de leider van de Koerdische partij DTP die in het Turkse parlement zat. Zijn partij werd onlangs verboden, zijn zoon gearresteerd en hijzelf voor jaren uit de politiek verbannen.

Balci beschrijft hoe de heer Türk geterroriseerd wordt door zijn buren in Ankara, allemaal rijke en gezaghebbende Turken. Ze maken hem het leven onmogelijk door zijn huis met een zee van Turkse vlaggen te omringen waar hij steeds doorheen moet lopen. Rode vlaggen die uit de ramen hangen en in de gang staan. De heer Türk kan ook niet verhuizen want niemand wil hem een appartement verhuren.

Een Koerd, een bekende van Ahmet Türk, probeerde dapper te doen en was voornemens hem een appartement te huur aan te bieden. En terwijl de heer Türk in de vrachtwagen zat naar zijn nieuwe bestemming kreeg hij een telefoontje van de Koerdische verhuurder. Zijn Koerdische vriend verloor de moed en bezweek onder het dreigement van een flatbewoner, een Turkse kolonel. Ahmet Türk moest rechtsomkeert maken en teruggaan naar de flat met de Turkse vlaggen. Ik kan het gehoon van de buren voelen.

Balci schrijft dat diverse Turkse intellectuelen het leed van de Koerd, Ahmet Türk, begrijpen en proberen er iets aan te doen. Ze verzamelen handtekeningen voor de geplaagde politicus. Maar Ahmet Türk blijft, als Koerd, tevergeefs naar een appartement zoeken. Daar komt nog bij dat het weigeren van woningen aan Koerden hip schijnt te zijn onder Turken.

Ik lees het artikel voor aan mijn vrouw. Ze zwijgt. We kijken elkaar aan, heel even, en kijken meteen uit het raam. We willen niet weer de eeuwige discussie voeren, over onze afkomst en ons volk dat nog lang niet bevrijd is. Ik probeer verder de krant te lezen, een ander artikel, en hoor mijn vrouw zacht, bijna onhoorbaar, zeggen: „Dat hebben wij in Bagdad niet meegemaakt, hè?”

Mijn gedachten verplaatsen zich naar Bagdad. Het is augustus 1963. De hitte drijft zelfs de zwerfhonden en -katten de schaduw in. Wij hebben een kamer bij een Arabier gehuurd. We hebben bijna geen spullen. De Arabische verhuurder woont ook in het huis en draagt een lang, wit gewaad, zijn vrouw hult zich geheel in het zwart. Mijn gedachten gaan snel van het ene huis naar het andere. Elke twee weken verhuisden we. Eenvoudig, als je geen spullen hebt.

„Nee, inderdaad niet”, zeg ik tegen mijn vrouw: „Niet in Bagdad maar wel in Mosul.”

„Mosul was de stad van de Arabische nationalisten. Die moet je niet tot standaard maken.”

„Is Ankara dan wel standaard, voor Turken?”, mompel ik zacht.

„Turken zijn anders dan Arabieren.”

Ik verberg me achter de krant. Ik wil mijn tijd niet weer aan die ellende besteden. Ik wil niet gaan vergelijken wie wreder is jegens de Koerden: Arabieren of Turken.

„Ze hebben nooit met Iraakse vlaggen gewapperd.”

„Wel met stenen, messen, stokken en vuurwapens.”

„Nee, maar laten we het niet over de mensen van de straat hebben. Hier gaat het om rijke en gezaghebbende Turken, misschien hoogopgeleiden.”

„Daar heb je gelijk in. Want de Irakezen zijn niet gek op hun vlag, ook de hoogopgeleiden niet. Ze kenden zelfs hun vlag niet.” En verder herinner ik me wel dat ik vaak in elkaar geslagen ben omdat ik Koerd was. Maar ik wil mijn vrouw er niet aan herinneren, ze houdt niet van herhalen.

„Wat zou ik doen als ik Ahmet Türk was?”, vraag ik mij af. Ik ben blij dat ik geen Ahmet Türk ben, dat ik niet tussen al die Turken woon en de Koerdische zaak verdedig. Ik begin grote bewondering voor de man te krijgen. Een oude man, bijna zeventig. Een rustige en aimabele man zonder grote woorden, zonder retoriek, zonder geweld. Blijkbaar proberen zijn Turkse buren hem te manipuleren, hem tot agressie te dwingen, in ieder geval tot een uiting van boosheid. Maar ze vergeten blijkbaar dat Ahmet Türk de genen tot het sluiten van compromissen van zijn voorouders heeft geërfd. Die moeten heel sterk geweest, gezien hun besluit om hun naam in ’Türk’ te veranderen, om problemen met de Turken te voorkomen.

„Ik vind het raar dat hij zich Türk noemt”, zegt mijn vrouw, en doorbreekt mijn positieve gedachtestroom over de geplaagde man. „Zijn voorouders moeten heel laf zijn geweest.”

Ik wil nog steeds niet in discussie gaan. Wel zeg ik: „Je weet niet onder welke omstandigheden ze die naam hebben aangenomen. Zijn familie zal niet de enige zijn die van naam is veranderd. Er zijn mensen die niet alleen hun naam maar ook hun geloof moesten veranderen om te kunnen overleven.”

Ahmet Türk verdedigt de Koerdische zaak met verve. Het afgelopen jaar beloofde zijn jaar te worden. Hij kreeg veel voor elkaar voor de Koerden. Zelfs president Obama ging bij hem op bezoek en ze hadden een onderonsje. De Turkse president en de premier hebben beloofd het Koerdische probleem op te gaan lossen. Ahmet Türk zorgde zelfs voor een overgave van PKK-strijders. Hij wilde een brug slaan en de strijd die vele duizenden levens kostte beëindigen. Maar juist die stap hebben de Turken verkeerd geïnterpreteerd. Ze namen de Koerdische strijders, die de wapens neerlegden en zich overgaven, gevangen. De Turken waren opeens compromisloos. Ahmet zat tussen twee vuren. Hij kon niet accepteren dat zijn landgenoten, die voor vrede hebben gekozen, achter de tralies verdwenen.

© Trouw 2010, op dit artikel rust copyright.

F
E
E
D

B
A
C
K