De Amerikanen hadden de troepen van Saddam verboden naar het gebied te komen en op mijn laatste reis (9 april 2004) zat Saddam zelfs in Bagdad gevangen, de stad waaruit hij vijfendertig jaar lang regeerde, de heer en meester van Irak was en hoopte dat van de hele Arabische natie te worden.

Was Koerdistan toen anders dan tien jaar eerder, twaalf jaar eerder, dertig jaar eerder en drieënveertig jaar eerder? Voor mij was het elke keer hetzelfde. Elke keer belande ik weer in de tegenwoordigheid van de tijd waarin het verleden wegsmolt, waar de drie dimensionale tijdsrivieren in mijn hersenen één werden en ik even de schepper mocht zijn, een schepper zonder wil of macht, zonder liefde of haat, een schepper die niets te melden heeft, een blanco met een dagdroom:

Ik kijk naar de omgeving, ik zie een jochie, een verlegen jochie bibberend van kou likkend aan zijn snot op zijn bovenlip door modder en sneeuw lopen. De rotsen kennen me, rotsen hebben betere geheugen dan de olifanten, de bomen en de rode aarde kent me. Die liegen en bedriegen niet. Ik ben hun zoon, de gevluchte zoon van het dorp. En de mensen dan, ach mensen hebben altijd een korte termijn geheugen, meestal (selectief) dement. Mensen hebben aangeboren maskers, innerlijke maskers. Mensen worden aangestuurd door onzichtbare geesten, vooral door demonen die elke oogcontact willen mijden.

Ik wil contact leggen met de aarde die de zweet druppels van mijn vader nog vasthoudt, de lucht die zijn liederen nog bewaard en het water dat dorst heeft naar zijn lippen. Zijn lippen die via wurmen en de aarde nu in andere wezens voortleven. De dorpelingen drinken dagelijks mijn vadersvetten, zweet en geur.

Ik word wakker van het gezang van mijn vader, zijn liederen die samen met de wind en de naaldachtige bladeren van de dennenbomen vegen alles schoon, elimineren het kwaad, helaas maar voor even, een seconde. Na die ene seconde, het kan ook een dag of een week zijn, de tijd is immers relatief, stroomt binnen ons, in onze ingewanden en leidt ons eindelijk naar de dood, de alleen heerser.

Ik wil weer vluchten zoals ruim vier decennia eerder. Ik wil zo snel mogelijk terug, mijn heemwei wordt ziek, dodelijk ziek en moet terug naar een plaats waar ik geen wortels heb die me naar de diepte van de aarde trekken, naar een plaats waar geen bergen zijn die mijn vizier tegenhouden. Wat moet ik met de mooie bergen die me het zicht belemmeren. Ik verlang naar het platte uitgestrekte kikkerlandje waar de nuchterheid me gijzelt, aait, kust en uitspuugt. Ik verlang naar de mist, naar de files en naar het onbegrip. Ik verlang naar mijn schizofrenie, naar masochisme waarin ik mijn Koerdische bergdorp ongeschonden bewaar. Waar geen maskers erop passen en waar alles maagdelijk is als de sneeuw op de toppen van Spikel* en Metin*.

* Twee bergen in Zuid-Koerdistan

F
E
E
D

B
A
C
K